
Jurisprudentie
BB6303
Datum uitspraak2007-10-24
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609138/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609138/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rubro Beheer B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor de verkoop van fietsen annex opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het perceel Ootmarsumsestraat 26 te Almelo. Dit besluit is op 8 november 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200609138/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu", gevestigd te Hengelo,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rubro Beheer B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor de verkoop van fietsen annex opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het perceel Ootmarsumsestraat 26 te Almelo. Dit besluit is op 8 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 januari 2007.
Bij brief van 7 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 juni 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R.G.H.M. Marsman, P. klooster en G.H.M. ten Berge, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is een vergunning verleend voor onder meer de opslag van ten hoogste 7.500 kilogram consumentenvuurwerk.
2.2. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellante heeft zienswijzen naar voren gebracht over brandveiligheid. De beroepsgrond dat de deur van de (buffer)bewaarplaats zich in een ruimte bevindt die deel uitmaakt van de vluchtroute heeft eveneens betrekking op brandveiligheid. Anders dan verweerder stelt, bestaat dan ook geen grond om het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Appellante betoogt dat de aanvraag om vergunning onvoldoende informatie bevat. Zo zou bijvoorbeeld uit de bij de aanvraag behorende tekening niet voldoende blijken wat de breedte van het gangpad in de bewaarplaatsen is, waar de leidingen voor elektra en gas lopen en waar de verwarmingsinstallatie is gesitueerd. Voorts is niet aangegeven hoe de opslag van vuurwerk in de bewaarplaats is ingericht.
2.3.1. Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vereist slechts dat de door appellante genoemde gegevens in de aanvraag worden vermeld, voor zover deze van belang zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu. Verweerder staat op het standpunt dat de aanvraag voldoende informatie bevat. Dit wordt in het deskundigenbericht onderschreven. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.4. Appellante betoogt – zo begrijpt de Afdeling – dat de afstand van de verkoopruimte tot de vuurwerkbewaarplaatsen niet voldoet aan de in bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit genoemde veiligheidsafstanden. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat de verkoopruimte onderdeel is van de inrichting. De in bijlage 3 genoemde veiligheidsafstanden hebben betrekking op afstanden die moeten worden aangehouden tot objecten die buiten de inrichting liggen.
2.5. Appellante stelt dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte geen definitie van het begrip "besloten ruimte" is gegeven.
De Afdeling overweegt dat het begrip "besloten ruimte" niet wordt gebruikt in de vergunningvoorschriften, zodat een definitie ervan in de vergunningvoorschriften zinledig zou zijn geweest.
2.6. Appellante betoogt dat de gevolgen van de aanwezigheid van magnesium in het vuurwerk onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Voor zover zij hiermee bedoelt aan te geven dat verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gegevens heeft vergaard, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder meer informatie over magnesium in vuurwerk nodig had om het bestreden besluit te kunnen nemen.
2.7. De enkele stelling van appellante dat "het consumentenvuurwerk zwaarder is geworden" geeft de Afdeling, anders dan appellante, geen aanleiding voor het oordeel dat het Vuurwerkbesluit onverbindend is of buiten toepassing moet blijven.
2.8. Appellante betoogt verder dat, zo begrijpt de Afdeling, niet aan een aantal in het Vuurwerkbesluit opgenomen eisen met betrekking tot de indeling en uitvoering van onderdelen van de inrichting wordt voldaan.
2.8.1. Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt, voor zover van belang, het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet.
In artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9.
Artikel 2.2.2 van het Vuurwerkbesluit is gebaseerd op artikel 8.44 van de Wet milieubeheer.
In artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit is, voor zover van belang, bepaald dat degene die – zoals hier – een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen onder meer moet voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1, onder A, B en D.
2.8.2. Appellante betoogt allereerst dat niet wordt voldaan aan voorschrift 1.9 van bijlage 1, onder B, van het Vuurwerkbesluit. In dit voorschrift is bepaald dat de afstand van ruimten waar consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, tot licht of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, ten minste vijf meter moet zijn.
Deze beroepsgrond slaagt niet, nu uit het deskundigenbericht blijkt dat in de inrichting dergelijke stoffen of drukhouders niet aanwezig zijn.
2.8.3. Appellante stelt verder dat "de draairichting van een deur tussen twee bewaarplaatsen naar binnen is gericht". Appellante doelt hiermee naar moet worden aangenomen op de deur die zich bevindt tussen twee portalen met de toegangsdeuren tot de twee vuurwerkbewaarplaatsen. Bijlage 1 bij het Vuurwerkbesluit bevat geen bepalingen met betrekking tot de draairichting van een dergelijke deur. De stelling van appellante leidt dan ook niet tot het oordeel dat strijd bestaat met de bepalingen van het Vuurwerkbesluit.
2.8.4. Appellante stelt verder dat de deur van een bewaarplaats zich bevindt in een portaal dat deel uitmaakt van een vluchtroute vanuit een andere bewaarplaats en daarom in strijd is met voorschrift 2.5 van bijlage 1, onder B, van het Vuurwerkbesluit.
In voorschrift 2.5 is – voor zover hier van belang – bepaald dat de deur van een (buffer)bewaarplaats zich niet mag bevinden in een gang, open bordes of portaal dat deel uitmaakt van een vluchtroute.
De Afdeling overweegt dat nu het Vuurwerkbesluit niet definieert wat onder 'vluchtroute' moet worden verstaan, het in de rede ligt om aansluiting te zoeken bij de in het Bouwbesluit 2003 gestelde regels. De Afdeling stelt vast dat er in dit geval, gelet op artikel 2.156, eerste lid in samenhang met het vierde lid, van het Bouwbesluit 2003, vanuit de (buffer)bewaarplaatsen geen vluchtroute behoeft te zijn, nu de oppervlakte van de rookcompartimenten (te weten: de (buffer)bewaarplaatsen) niet groter is dan 250 m² en in deze compartimenten geen verblijfsruimte voor het verblijven van mensen ligt.
Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het door appellante bedoelde portaal voor de toepassing van het Vuurwerkbesluit niet als onderdeel van een noodzakelijke vluchtroute hoeft te worden aangemerkt. Gelet hierop is er, anders dan appellante betoogt, geen strijd met voorschrift 2.5 van bijlage 1, onder B, van het Vuurwerkbesluit.
2.8.5. Tot slot stelt appellante dat onvoldoende is aangetoond dat voldoende bouwkundige voorzieningen zijn aangebracht om brandoverslag tegen te gaan. De Afdeling gaat ervan uit dat appellante hiermee doelt op voorschrift 6.3 van bijlage 1, onder B, van het Vuurwerkbesluit. Dit voorschrift eist dat in de daarin nader aangeduide gevallen voldoende bouwkundige voorzieningen moeten zijn aangebracht om brandoverslag te voorkomen.
In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat aan het genoemde voorschrift wordt voldaan. Er is geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen.
2.9. Appellante voert aan dat verweerder heeft nagelaten om te beoordelen of de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), als gesteld in het Besluit luchtkwaliteit 2005, in acht worden genomen. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder dit heeft beoordeeld. Voorts is niet aannemelijk geworden dat – zoals door appellante ter zitting is betoogd – bij deze beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met emissiebronnen van zwevende deeltjes (PM10) in de omgeving.
2.10. Appellante stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Zij heeft deze stelling niet geconcretiseerd. De Afdeling ziet in deze enkele stelling geen aanleiding om (de voorbereiding van) het bestreden besluit onrechtmatig te achten.
2.11. Appellante voert tot slot met betrekking tot geluid met name aan dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden te hoog zijn en anderzijds dat niet zeker is of eraan kan worden voldaan.
2.12. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 is bepaald dat het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij woningen van derden overdag niet hoger dan 50 dB(A) mag zijn, en 's avonds niet hoger dan 45 dB(A).
Ter zitting is gebleken dat verweerder bij het stellen van de geluidgrenswaarden de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt heeft genomen. De door verweerder gestelde geluidgrenswaarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden voor het omgevingstype "woonwijk in de stad". Het is niet aannemelijk geworden dat verweerder van een onjuiste gebiedstypering is uitgegaan, zodat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat geen reden is om aan te nemen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn.
2.13. Het beroep is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007
262-517.